Zusters van Barmhartigheid van Ronse

Leven en werken in 's-Hertogenbosch en Rosmalen

De congregatie van de zusters van Barmhartigheid was van 1853 tot 1985 op vier locaties werkzaam in ’s-Hertogenbosch en Rosmalen. De zusters werkten en woonden in de psychiatrische ziekenhuizen Reinier van Arkel en Coudewater. Zij waren tevens actief in de bejaardenzorg in Huize St. Jan Baptist en in het Oude Mannen- en Vrouwenhuis, dat later werd voortgezet in Antoniegaarde. De zusters woonden meestal in het instituut waar ze werkten.

Inleiding

De congregatie van de Zusters van Barmhartigheid werd in 1845 opgericht door de priester Stefanus Modestus Glorieux ( 1802-1872). Glorieux werd priester gewijd in 1825 en werd daarna benoemd tot onderpastoor in het Vlaamse stadje Ronse in de omgeving van Gent.
In de eerste helft van de 19e eeuw werd de textielindustrie in Ronse getroffen door een crisis. De bevolking verviel tot armoede en werkloosheid. De helft van de bevolking leefde van bedelarij of steun. Zo’n 70 % van de mensen was bovendien analfabeet. Glorieux richtte de oude leegstaande St. Pieterskerk zo in dat verschillende hulpbehoevende groepen, zoals zieken, bejaarden en psychiatrische patiënten hier onderdak konden vinden en zo goed en zo kwaad als mogelijk konden worden geholpen. Voor de kinderen werd een eenvoudige school opgericht.
Glorieux werd gesteund door mannen en vrouwen die hij in opdracht van de bisschop van Gent, Mgr. Van de Velde, in congregaties bijeenbracht. Eerst stichtte hij in 1830 de Broeders van Goede Werken.1 De stichting van de zustercongregatie werd weliswaar enige jaren door het bisdom tegengehouden, maar op 30 oktober 1845 werden de eerste 8 zusters op plechtige wijze ingekleed. Zij vormden het begin van de congregatie van de Zusters van Barmhartigheid. In de ondernemingen die de priester Glorieux en zijn broeders en zusters aanpakten, werden zij financieel ondersteund door de welgestelde weduwe Antonia Depoorter. Zij wendde soms ook, als notabele, haar invloed aan bij overheden om zaken geregeld te krijgen.
Voor Glorieux betekende 1848 een persoonlijk drama. Hij werd door financieel wanbeleid maar vooral door onbegrip en laster door de bisschop ontheven van zijn functies en overgeplaatst. Hij werd later in ere hersteld.
In de beginperiode concentreerden de activiteiten zich tot Ronse. De vervallen kerk werd omgebouwd tot een degelijk klooster. Het eerste huis buiten Ronse werd in 1853 gevestigd in het psychiatrisch ziekenhuis Reinier van Arkel in ’s-Hertogenbosch. Daarna volgden affiliaties in België, Oostenrijk, Algerije, Zaïre en Nederland. De zusters vestigden zich op 18 locaties in Nederland. De zusters van Barmhartigheid werkten daar waar sociale nood gelenigd moest worden. Hun activiteiten lagen in het onderwijs, in zieken- en psychiatrische verpleging, in de bejaardenzorg, in de zorg voor alleenstaande vrouwen en in het missiewerk.
Het gezelschap groeide van 8 zusters in 1845 naar 24 in 1850. In 1881 waren er 150 zusters en 19 jaar later 462. In 1943 werd het grootste aantal, 744 zusters, bereikt. Daarna zette een daling in. Bij het
1.In 1888 veranderden zij hun naam in Broeders van O.L. Vrouw van Lourdes. In Nederland werden ze ook Broeders van Dongen genoemd.
150-jarig bestaan in 1995 waren er nog 271 zusters. In de decennia daarna werd de congregatie door het gebrek aan aanwas en door vergrijzing steeds kleiner.

De congregatie van de Zusters van Barmhartigheid stond onder het gezag van de bisschop van Gent. Namens de bisschop functioneerde een algemeen geestelijk directeur in het bestuur. Formeel lag het bestuur in handen van de algemeen overste. Ze benoemden samen de oversten van de kloosters en bezochten jaarlijks de huizen van de congregatie. De algemeen overste werd bijgestaan door een raad van zusters. De raadszusters kozen samen met de oversten van de kloosters en een zuster uit ieder klooster de algemeen overste. De bisschop bekrachtigde de verkiezing voor de volgende drie jaar. Ook in ieder klooster werd de overste bijgestaan door een raad van twee of drie zusters. De overste bracht regelmatig verslag uit aan de algemeen overste en aan de algemeen directeur.
In de loop van de jaren vonden op een aantal momenten aanpassingen plaats in de structuur van de congregatie. Zo kwam in 1956 een bestuurlijke tussenlaag tot stand: de provinciale oversten. Nog later kwamen de echte bevoegdheden te liggen bij het kapittel. Het centrale gezag bleef in Ronse, terwijl het provinciale bestuur in Nederland werd gevestigd in ‘De Burgh’ in het Glorieuxpark te Eindhoven. De eerste provinciale overste was zuster Vincentia. Zij was op dat moment overste van 294 zusters en 13 novicen en postulanten. Behalve de bisschop van Gent was ook de bisschop van ’s-Hertogenbosch verantwoordelijk voor veranderingen.

In de kloosterregel uit 1846 werden de zusters gehouden aan de drie geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid. Vooral de laatste betekende een absolute onderwerping aan de overste. Bij het overplaatsen naar een ander huis of naar ander werk bleef dit vaak een heikel punt. Verder waren het afzien van lichamelijk genot en het ontberen van persoonlijk bezit voorwaarden voor het kloosterleven.
Het dagelijks leven van de zusters bestond uit bidden en werken. Ze stonden zeer vroeg in de ochtend op en hadden vóór het ontbijt al een tijd in de kapel doorgebracht en huishoudelijk werk verricht. Van half acht tot half twaalf werkten ze aan hun taak. Na het middagmaal was er een recreatiemoment, waarin men mocht spreken. Na één uur werkte men, met een onderbreking voor de vespers, tot zeven uur. Na het avondeten was er recreatie. De dag werd afgesloten met de completen en het avondgebed. Afhankelijk van de situatie waarin gewoond en gewerkt werd, kon van deze dagindeling afgeweken worden. Er was namelijk niet altijd sprake van een echte kloostersituatie. De plaatselijke overste overlegde met de algemeen overste over eventuele aanpassingen van de regels.

A. Reinier van Arkel

Reinier van Arkel is een van de oudste psychiatrische inrichtingen van ons land. Vanaf 1442 was het ‘zinnelooshuis’ in de stad gevestigd. Aanvankelijk werd het bewoond door een kleine groep patiënten, later bood het plaats aan een grotere groep. Bij gebrek aan een therapie werden zij voornamelijk ‘opgeborgen’. In de 18e eeuw steeg het aantal opnamen, omdat er meer machtigingen van de overheid tot opsluiting werden afgegeven. Het huis werd daarom uitgebreid.
Vanaf 1815 werd Reinier van Arkel bestuurd door het College van Regenten van de Godshuizen. Het instituut evolueerde van een ‘bewaarplaats’ naar een geneeskundig gesticht. In de Hinthamerstraat (nr. 203) verrees in 1838 een nieuw gebouw naar ontwerp van architect P. de Zutter. Het imposante gebouw kreeg een neoclassicistische voorgevel. In de achter dit pand gelegen tuin kwam nieuwbouw
tot stand. De provincie Noord-Brabant was de grote financier. Dokter H. Rapmund werd aangesteld als de eerste arts. De verpleging was in handen van ongeschoolde mannen en vrouwen.

1. Periode 1850-1900

Rond 1850 kwam het merendeel van de patiënten uit Noord-Brabant en Limburg. Het maakte van Reinier van Arkel een instelling met een voornamelijk katholieke bevolking. Op aandringen van de Inspectie der Gestichten voor Krankzinnigheid zou een betere geestelijke verzorging, het inrichten van een kapel, een gymzaal en een stuk land om te bewerken goed zijn voor het welzijn van de patiënten. Een commissie van de Godshuizen zocht contact met de Apostolisch Administrator. In diverse brieven vroeg men medewerking bij het stichten van een kapel, het aanstellen van een geestelijke en het zoeken naar religieuzen die de verpleging ter hand zouden nemen. Aanvankelijk waren er bezwaren tegen de inwoning van broeders én zusters.
Na een zoektocht bij diverse congregaties werd in 1852 een overeenkomst gesloten met het ‘Institut des Bonnes Oeuvres’ te Ronse. Acht Broeders van Goede Werken en tien Zusters van Barmhartigheid werden gecontracteerd. Het College van de Godshuizen betaalde 75 gulden per persoon, kost en inwoning en een aanvulling voor de klasse-patiënten. Het bleken goedkope krachten te zijn.
De gebouwen werden aangepast, want broeders en zusters moesten gescheiden van elkaar leven en werken. De plannen werden getekend door architect A. van Veggel. Men investeerde ƒ 50.000 in de bouw. In verband met de sloop en verbouwing ging één afdeling - 18 patiënten en 3 religieuzen - tijdelijk naar het Pesthuis bij het Groot Ziekengasthuis.
Op 25 april 1853 arriveerden 10 zusters en 8 broeders onder leiding van de eerwaarde directeur en de algemeen overste bij Reinier van Arkel. Het lekenpersoneel was, met uitzondering van de directeur, ontslagen. Voor de protestantse patiënten bleven echter een mannelijke en een vrouwelijke bediende in functie. Het religieuze personeel werd al gauw met 2 broeders en 3 zusters uitgebreid. Zuster Vincentia werd overste van de zusters, terwijl rector L. Schutjes werd belast met de geestelijke verzorging. In de loop van 1853 waren er 213 patiënten in Reinier van Arkel.
De komst van de religieuzen werd allerwege gezien als een verbetering van de verzorging. In de keuken zorgden 3 zusters voor goed en smakelijk voedsel. De menu’s stonden per dag, per klasse en per maaltijd vast. Bij een inspectie werden bezwaren geuit tegen de religieuze dracht van de zusters. Vanaf 1857 legden zij hun officiële kloosterdracht af en droegen zij 16 jaar lang een ‘pélérine cardinal’ met een witte muts.
In de jaren ’60 werd een deel van de naastgelegen St. Jacobskazerne gesloopt. Naar ontwerp van stadsarchitect J. Nabbe werden facilitaire ruimten, werkplaatsen en verblijven voor patiënten gerealiseerd. Iets later ook nog een blok met isoleercellen. In 1864 woonden er 200 vrouwelijke patiënten en werkten er 28 zusters.
Verschillende therapieën werden op de patiënten toegepast zoals arbeidstherapie (voor niet-klasse patiënten), somatische behandeling in de vorm van geneesmiddelen en bad-therapie. In de behandeling werden ook dwangmiddelen ingezet.
Vanaf 1860 groeide het aantal patiënten zo snel, dat er zelfs sprake was van overbevolking. In 1870 telde Reinier van Arkel 700 patiënten. De Godshuizen opperden daarom het plan een succursaal te stichten in het buitengebied. Op het landgoed Coudewater in Rosmalen zou plaats zijn voor ongeveer 350 patiënten. Zij zouden, geheel volgens de nieuwe inzichten, wonen in het zogenaamde ‘cottage-systeem’. De verpleegprijs zou wel verhoogd moeten worden naar ƒ 200 per jaar. De provincie Noord-Brabant moest met dit voorstel instemmen.
In het geheim namen de artsen van Reinier van Arkel dr. E. van den Bogaert en dr. L. Pompe contact op met de provincie. Zij stelden voor het plan zelf uit te voeren en vroegen een verpleegprijs van ƒ 170. De provincie ging in zee met de ‘Maatschappij tot verpleging van zwak- en krankzinnigen op het land’.1 De twee artsen werden voorzitter en secretaris van de vennootschap. Het college van regenten nam ontslag en een commissie uit de gemeenteraad ondernam een lijmpoging met het bestuur van Coudewater. Het mocht niet baten: in 1870 gaf Koning Willem III goedkeuring aan de oprichting van Coudewater. ER volgde een verhuizing van 221 patiënten van Reinier van Arkel naar Coudewater.
Na deze stormachtige ontwikkelingen kwam Reinier van Arkel in rustiger vaarwater.
In 1870 werkten er 33 zusters in het huis. De meeste zusters kwamen uit België, maar er waren ook enkele Ierse en Engelse zusters. Zusters, die oud werden en niet meer inzetbaar, bleven op hun laatste standplaats wonen. Zij werden verzorgd door hun medezusters.
In Reinier van Arkel woonden in die jaren 550 patiënten. Van hen kwam 60% uit Limburg, het overige deel gelijkelijk uit Noord-Brabant en de andere provincies.
Een enkele keer werd er een jubileum gevierd. In 1892 werd moeder overste Dorothea gehuldigd. Zij werkte 25 jaar in Reinier van Arkel. Dokter J. van der Hagen sprak haar toe en presenteerde haar de cadeaus: een schrijfbureau en een ciborie voor de kapel. Een cadeau dat van pas kwam. De kapel was namelijk kort daarvoor opgeknapt, voorzien van een orgel en versierd met heiligenbeelden.

In 1883 kwamen de regenten van de Godshuizen met de provincie tot overeenstemming over de verpleging van armlastige krankzinnigen. De verpleegprijs per patiënt werd gesteld op ƒ 200. Bovendien werd een renteloos voorschot van ƒ 25.000 bedongen.
Het college van regenten stichtte in 1885 een buitengesticht in Vught. Het landgoed Voorburg werd aangekocht voor ƒ 167.000. Het voornoemde renteloos voorschot was een deel van de aankoopprijs. Architect H. van Tulder ontwierp het hoofdgebouw: een bijna vierkant, kazerneachtig complex met een kapel in het centrum. Het gebouw, inclusief kapel, was gescheiden in een afdeling voor mannen en een voor vrouwen. De stichting van Voorburg was een gevolg van het contract dat in stilte met de provincie werd gesloten. Het betekende dat Coudewater het contract met de provincie kwijt was en een deel van de patiënten naar Voorburg werd overgeplaatst. De broeders en zusters uit Ronse namen ook hier de verpleging op zich.
Het gebruik van dwangmiddelen vond in die periode bij Reinier van Arkel op grote schaal plaats. Dokter J. van der Hagen, deed in 1893 alle dwangmiddelen in de ban. Later bleek dat men toch niet helemaal zonder deze middelen kon en werd een deel weer ingevoerd.

2. Periode na 1900

In het begin van de 20e eeuw begon men bij de broeders met een gerichte verpleegopleiding. De artsen waren de promotors van de scholing. Bij de inspectie waren namelijk klachten binnengekomen over mishandelingen op de mannenafdelingen van Reinier van Arkel en Voorburg. Na overleg en met toestemming van de bisschop van Gent startten de eerste broeders in 1900 met hun opleiding. Klachten op de vrouwenafdelingen waren nauwelijks bekend. In 1904 begonnen enkele zusters aan de opleiding. Eerst was goed onderzocht of de lessen anatomie niet schadelijk voor hun geestelijk welzijn zouden zijn. In 1905 slaagden 6 zusters. Het opleiden verliep vervolgens
1.De krankzinnigenwet van 1841 bepaalde o.a. dat het provinciaal bestuur contracten sloot met psychiatrische inrichtingen of zelf een instelling stichtte en dat de rechter besliste over opname van patiënten.
traag. Zo waren er midden jaren ’30 evenveel niet-gediplomeerden als gediplomeerden. Vanaf 1920 werd een aparte opleiding psychiatrie, het B-diploma, ingevoerd.
De jaren van de Eerste Wereldoorlog waren, zeker naar het einde toe, lastige jaren. Er was gebrek aan alles en vooral de keukenzusters moesten veel improviseren om elke dag maaltijden samen te stellen. In de patiëntenpopulatie vond in die periode verandering plaats. Nadat in het Limburgse Venray twee nieuwe gestichten waren opgericht, zegde de Provinciale Staten van Limburg het contract met de Godshuizen op. In 1915 vertrokken 300 Limburgse patiënten naar Venray. In hun plaats kwamen geïnterneerde Belgen en militairen met psychiatrische problemen. Bovendien werd met de gemeente Amsterdam een nieuw contract gesloten. Voor de verpleging was dit een lastige periode, omdat er veel moeilijke patiënten uit beruchte buurten naar Reinier van Arkel kwamen. In 1917/1918 gaf dit zelfs aanleiding tot een crisissfeer. In Amsterdam hoorde men namelijk van mishandelingen en van isoleercel-gebruik van vooral Amsterdamse patiënten. Het probleem drong zelfs door tot in regeringskringen. Na veel overleg en een bezoek van de minister van Binnenlandse Zaken werd de kwestie opgelost. Een van de oorzaken, het tekort aan religieuzen, werd verholpen door het aanstellen van leken-verplegers.

Na afloop van de oorlog werd de behuizing van de zusters verbeterd. Zij kregen een luchtige recreatieplaats met veel licht. In de jaren ’20 en ’30 kwam er ook meer aandacht voor ontspanning van de patiënten. Toneel spelen, zingen in een zangkoor en sport, zoals voetbal en korfbal, werkten positief voor de patiënten. Ook uitstapjes, film en luisteren naar muziek van de Glorieux-harmonie waren mogelijk.
Halfweg de dertiger jaren werd Reinier van Arkel flink uitgebreid. De uitbreiding was mogelijk, omdat men het terrein kon verwerven van de oude St. Jacobskazerne en een deel van de grond waar een gesaneerde volkswijk lag.
De architect van de Godshuizen, Jan van Dillen, ontwierp de plannen voor een nieuw gedeelte. Het behelsde een gebouw met een nieuw ketelhuis, twee slaapzalen voor patiënten en een voor de dienstboden. In de Bethaniestraat werd de nieuwe ingang van de mannenafdeling gesitueerd. Boven de ingang kwam de nieuwe kapel voor de patiënten en de broeders. Aan de Baselaarstraat werden vijf woningen en een kantoor gebouwd.
Op 24 november 1936 werd de kapel plechtig ingezegend door oud-rector Mgr. F. Hendrikx. Aan de inrichting van de kapel was veel zorg besteed: J. Uitterwaal ontwierp het altaar, het ciborium was van de hand van H. van de Thillart en W. van Oort en de glasramen werden gemaakt door J. Ten Horn. Architect Van Dillen werkte in een stijl die verwant was aan de Delftse School. De zusters kregen hun eigen bidkapel, die midden in het complex lag.
Op Voorburg werd in 1936 dr. G. Janssens benoemd tot directeur-geneesheer. Hij vervulde die functie ook in Reinier van Arkel. In Reinier van Arkel werden voornamelijk rustige, chronische patiënten ondergebracht die weinig medische zorg nodig hadden. Ook de klasse-patiënten gingen naar Voorburg. Reinier van Arkel werd meer een ‘bewaarplaats’. Ondanks protesten lagen de prioriteiten in die periode bij Voorburg.

In 1942, midden in oorlogstijd, werd op sobere wijze het 500-jarig bestaan van Reinier van Arkel gevierd met een H. Mis en enkele toespraken. Het college bood als geschenk een altaarkruis aan.
Zuster Amelia, die al 50 jaar in de keuken werkte, kon met moeite steeds voldoende voedsel op tafel zetten. Een extra probleem vormde de komst van een groep evacués uit Heiloo. Het aantal monden
om te voeden werd nog groter. Een klein drama was de aanhouding door de bezetter van zuster Everilde. Zij werd samen met vier andere Engelse zusters geïnterneerd in een kamp in Duitsland.
Bij de bevrijding van de stad in 1944 werd onder andere de kapel getroffen. De schade ontstond door beschietingen en door het opblazen van de bruggen over het kanaal. In de kelders zochten 600 mensen, patiënten en omwonenden, hun toevlucht vooral voor de vliegende bommen.
Bij de viering van 100 jaar religieuzen in Reinier van Arkel in 1953 werd tevens het 500-jarig bestaan officieel gevierd. Mgr. W. Mutsaerts, bisschop van ’s-Hertogenbosch, ging voor in de Hoogmis. De bisschop van Gent, Mgr. K. Callewart was daarbij aanwezig. Een koor van broeders luisterde de plechtigheid op. De zitting met toespraken na de mis vond plaats in het gebouw van het Provinciaal Genootschap, in de Bethaniëstraat. Daar werd een cantate uitgevoerd en danste een groep dienstmeisjes reidansen. Na de receptie volgde een maaltijd. ’s Avonds speelde het toneelgezelschap Moyses Bosch het stuk Elckerlyc. Ter gelegenheid van het feest kwam er een gedenkboek uit waarin met name de barmhartigheid van de religieuzen veel aandacht kreeg.
In de jaren ’50 werkten in Reinier van Arkel 100 religieuzen voor 600 patiënten. Voor 300 vrouwen waren 54 zusters actief. De woon- en leefsituatie voor de zusters werd verbeterd. De refter en recreatiezaal werden vernieuwd, er kwam een ziekenzaal voor de zusters en de zusterkapel werd verbouwd.
De accommodatie waarin gewerkt moest worden, werd echter als slecht ervaren. De artsen hadden over het algemeen weinig tijd en de regenten behandelden de instelling ‘stiefmoederlijk’. Hun aandacht lag meer bij Voorburg. Door deze negatieve zaken en door vergrijzing leek het einde van Reinier van Arkel in de zestiger jaren nabij.
Het College van de Godshuizen kocht en verbouwde daarna nog wel Huize Gertrudis in Haarsteeg en vestigde daar een kleinschalige dependance voor 50 patiënten. Zij werden begeleid door 8 religieuzen. De zusters bleven hier werkzaam tot 1983.

Door veranderende opvattingen in de psychiatrie kwamen er voor Reinier van Arkel nieuwe mogelijkheden. Het overheidsbeleid ging in die jaren uit van centraal gelegen behandelcentra. Dat was voor de instelling gunstig. De accommodaties werden wel vernieuwd, maar de ontwikkelingen verliepen langzaam. Door vergrijzing en het teruglopen van het aantal roepingen was er een tekort aan verpleegkundigen. Geleidelijk aan werd dit tekort aangevuld met leken. De voorzieningen voor patiënten werden verbeterd, de zelfstandigheid werd bevorderd en de bewegingsvrijheid werd vergroot. Vanaf 1975 behoorde gemengd wonen zelfs tot de mogelijkheden.
In hetzelfde jaar werd een nieuwe vorm van zorg geopend, de zogenaamde dagbehandeling. Door deze behandeling bleven de banden met thuis beter in stand. Verder werden een polikliniek en een short-stay afdeling gestart. Onder andere voor deze nieuwe activiteiten werd aan de Windmolenbergstraat nieuwbouw gerealiseerd. Bij dit alles kwam in samenwerking met het Carolusziekenhuis een zogenaamde PAAZ (Psychiatrische Afdeling Algemeen Ziekenhuis)tot stand.
Nog een initiatief werd ontwikkeld in die periode. In de Hinthamerstraat kwam een woongroep tot stand. Wie redelijk zelfstandig was en relaties met mensen in de stad had, kwam in aanmerking om zich bij dit kleinschalige project aan te sluiten. De woongroep bestond uit ongeveer 35 patiënten.
De Zusters van Barmhartigheid maakten deze ontwikkelingen nog mee. Begin jaren ’80 waren er nog 10 zusters actief. Zeven zusters waren echter boven de leeftijd van 60 jaar en ze hadden allemaal lange diensttijden bij de Godshuizen. Op 15 augustus 1982 namen de zusters afscheid van Voorburg en van Reinier van Arkel. De meeste zusters vertrokken naar ‘De Burgh’ in Eindhoven voor een welverdiende rust.
Ruim 30 jaar later is Reinier van Arkel nog steeds een begrip in de psychiatrische zorg. Het instituut is door alle veranderende inzichten, wettelijke regelingen en maatschappelijke veranderingen blijven voortbestaan. Thans maakt het deel uit van de Reinier van Arkelgroep, die zich in de regio op allerlei vormen van psychiatrische zorg toelegt.
Het College van Regenten van de Godshuizen bestuurde verschillende instellingen, waaronder Reinier van Arkel, in de stad. Vanaf 1980 werden geleidelijk veranderingen doorgevoerd. Taken en activiteiten verhuisden van het Centraal Bureau van de Godshuizen naar de instellingen.
In 1989 vond er een fusie plaats tussen het Willem-Alexanderziekenhuis en het Groot Ziekengasthuis. Dit was de aanleiding om de Godshuizen te reorganiseren. De instellingen werden op de meeste terreinen zelfstandig onder de Stichting Godshuizen. Nog later gingen de instellingen geheel zelfstandig of in andere verbanden verder. De Godshuizen hielden op te bestaan.

B. Oude mannen- en vrouwenhuis, Huize St. Leonardus, St. Antoniegaarde

Inleiding

In ’s-Hertogenbosch werden al in de middeleeuwen ouderen verzorgd in zogenaamde Gasthuisjes. Op een zeker moment waren er 34. In de loop van de tijd raakten de stichtingen in verval en arme oude mensen leden een kommervol bestaan. In 1815 kwamen alle gods- en gasthuizen onder één bestuur: ‘het College van Regenten over de Godshuizen en de Algemeene Arme’. Dit initiatief ging uit van de gemeente ’s-Hertogenbosch.
Op de hoek van de Hinthamerstraat en van de St. Josephstraat kocht het College het Geefhuis. Hierin werd het Oude Mannen- en Vrouwenhuis gevestigd. Het pand werd in 1826 van een neoclassicistische voorbouw voorzien naar ontwerp van stadsarchitect P.de Zutter. Het budget was ƒ 21.750.
Aan de voorzijde van het gebouw werden de mannen gehuisvest en in de zijvleugel aan de St. Josephstraat de vrouwen. Mannen en vrouwen leefden strikt gescheiden. Op de cour ontmoette men elkaar. In 1855 moest het Oude Mannen -en Vrouwenhuis de zijvleugel afstaan aan het Bedeelingsfonds voor de opvang van arme mannen en jongens. Zij woonden in het St. Jozefgesticht.1
Tussen de bewoners van de twee instellingen bestonden verschillen. In het Oude Mannen- en Vrouwenhuis werden alleenstaanden, weduwen en weduwnaars opgenomen zonder ernstige gebreken en ouder dan 60 jaar. Bij entree betaalden Bosschenaren ƒ 120. Aan niet-Bosschenaren werd ƒ 120 per jaar gevraagd. Deze mensen waren over het algemeen afkomstig uit de burgerij. De bewoners van het St. Jozefgesticht kwamen uit de verpauperde arbeidersbevolking. Zij droegen in hun onderhoud bij door in huis te werken of buitenshuis bij ambachtslieden. De verdiensten werden afgedragen. Het regime was bovendien streng.
Het personeel bestond tot 1869 uit leken: een directeur - de laatste heette J. Flaman- , de echtgenote van de directeur en één oppasser. Zij hadden de zorg over 84 oude mannen en oude vrouwen en 68 arme mannen en jongens.
1.In 1869 namen de Broeders van Goede Werken uit Ronse de zorg op zich van de mannen en de jongens. In 1907 werd het St. Jozefgesticht verplaatst naar de Papenhulst. Toen deze behuizing niet meer voldeed, werd een nieuw huis gebouwd aan het Muntelbolwerk. De naam werd veranderd in: St. Jozefhuis.

1. Oude mannen- en vrouwenhuis

Op 30 april 1868 richtte de heer J. Luyckx, voorzitter van het College van Regenten van de Godshuizen, zich tot de eerwaarde moeder Sabina, algemeen overste van de Zusters van Barmhartigheid in Ronse, met het verzoek of er zusters beschikbaar waren voor het Oude Mannen -en Vrouwenhuis in de stad. Dit verzoek werd ingewilligd. In het contract werd onder meer vastgelegd hoe de verdeling was tussen zusters en broeders, hoe de scheiding van de geslachten was geregeld en dat de zusters hun habijt niet hoefden af te leggen (zoals in Reinier van Arkel was gebeurd!).
Januari 1869 arriveerden drie zusters in de Hinthamerstraat: moeder Candide, vergezeld door zuster Berlinde en zuster Bonaventura. De overste overleed echter al een jaar later. Zij werd opgevolgd door moeder Xaveria. Zij nam met hulp van een tiental zusters de zorg op zich van ongeveer 36 oude mannen en 70 oude vrouwen.
In diezelfde periode werd de stad getroffen door overstromingen. Veel mensen kwamen in de problemen. Voor de honderden slachtoffers werd door de zusters soep gekookt.
Pas vanaf 1885 hadden de zusters de beschikking over een kleine kapel in het huis. De kapel lag boven de Dieze. In het midden was de kapel gescheiden door een muur, omdat de broeders daar ook kwamen bidden. Later werd de kapel vergroot, zodat ook de bewoners er konden komen. Veel ouderen waren zo slecht ter been dat zij niet meer naar de St. Jan of St. Jacob gingen. Het werd als heel eervol gezien dat de 1e secretaris van het bisdom als rector in het huis fungeerde. (Een van de rectoren was de latere bisschop Mgr. W. Mutsaerts.)
Het Oude Mannen- en Vrouwenhuis werd op 2 juli 1905 vereerd met een bezoek van koningin-moeder Emma. Na een rondgang door het huis, gaf zij een geldbedrag om de ouderen te trakteren.
In 1907 vertrokken de Broeders van O.L. Vrouw van Lourdes met de mannen en jongens naar de Papenhulst. In hun plaats betrokken 64 arme oude vrouwen de vleugel aan de St. Josephstraat. Deze afdeling heette vanaf nu St. Annastichting. Moeder Xaveria kreeg de leiding over het hele huis. Daarnaast besteedde zij met haar zusters zorg aan de noodlijdenden in de stad. In de wintermaanden werd namelijk regelmatig soep uitgedeeld aan 200 à 300 personen. Met Kerstmis werd vanuit het huis in samenwerking met de Elisabeth- en Vincentiusverenigingen brood en kleding gegeven. In 1910 was zuster Xaveria 40 jaar overste van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis en werd zij benoemd tot Ridder in de orde van Oranje Nassau.
In de jaren van Wereldoorlog I bood het Oude Mannen- en Vrouwenhuis ruimte aan slachtoffers van de oorlog onder andere aan Belgische vluchtelingen. Na de oorlog was het voor de zusters een ‘stille doening van rusteloos koken, wassen, naaien, schoonmaken en verpleging, onder het oog van Hem, Die in ’t verborgen ziet en alles met eeuwigen luister vergeldt’.1

In 1940 bivakkeerde een groep Duitse soldaten op de binnenplaats van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis. Het was voor een korte periode. De rest van de oorlogstijd bleef het huis een vordering bespaard. Vanaf 1944 verzorgde de keuken van het huis de maaltijden voor 200 zieke soldaten die in het nabij gelegen St. Janslyceum werden verpleegd.
Eind januari 1944 vierden de zusters dat ze 75 jaar in het Oude Mannen- en Vrouwenhuis werkzaam waren. Voor zover dat mogelijk was, organiseerden de regenten een feestelijke dag. De voorzitter van het College, de heer J. Meyring, overhandigde het cadeau: een monstrans. De aanwezigheid van Mgr. W. Mutsaers, oud-rector, gaf extra glans aan de herdenking.
1.E. Heyrman, Gedenkboek 1845-1945, p. 134
De bevrijding van de stad bracht ook voor het gesticht de nodige schade mee. Tijdens het herstel van het St. Annagesticht werden de bewoonsters tijdelijk ondergebracht in het St. Agnesgesticht aan de Zuid-Willemsvaart.
De zorg voor bejaarden werd na de oorlog professioneler en intensiever. Naast de zusters kwam er meer lekenpersoneel. Aanvankelijk waren dat meisjes van het St. Agnesgesticht. Zij werkten hard en maakten lange dagen voor kost en inwoning. Later werden ook meisjes van buitenaf aangenomen. Zij volgden samen met enkele zusters een opleiding in de bejaardenzorg.
Inmiddels bleek het gebouw steeds minder geschikt voor deze groep bewoners. In de grote zalen was gebrek aan privacy en de bewoningsdichtheid leidde tot irritaties tussen de bewoners. Bovendien voldeed het pand niet meer aan de eisen van de tijd. In 1951 richtte moeder-overste zich tot het College met het verzoek tot verbetering van de situatie. Het bestuur van de Godshuizen reageerde met een plan voor nieuwbouw bij Sluis 0, op het eind van de Hinthamerstraat. In 1958 werd dit plan verwezenlijkt: St. Antoniegaarde.

2. Huize Sint Leonardus

Het merendeel van de bewoners van het Oude Mannen- en Vrouwenhuis en het St. Annagesticht verhuisde naar het nieuwe St. Antoniegaarde. Een groep bedlegerige bejaarden en ouderen die veel zorg behoefden, bleven in wat daarna Huize St. Leonardus heette. Het gebouw werd in de loop van de jaren van binnen opgeknapt: de ziekenkamers werden licht gemaakt en een nieuwe cv-installatie en een lift zorgden voor meer comfort. Door nieuwe wetgeving zoals de AWBZ werd het mogelijk om voor deze groep patiënten verzorging in een verpleeghuis aan te bieden. Er was plaats voor 66 patiënten.
De Zusters van Barmhartigheid namen de zorg op zich. Onder leiding van zuster Vincentia werkten 15 zusters, twee leken en huishoudelijke hulpen voor deze chronisch zieken. De vertrekken van de zusters werden ook vergroot en opgeknapt.
In 1969 vierde men het feit dat de Zusters van Barmhartigheid 100 jaar op deze locatie werkten. In aanwezigheid van kerkelijke en wereldlijke autoriteiten werd het werk van de zusters uitbundig geprezen door pater dr. Gerlach, OFM Cap.
Door de eisen die aan verpleeghuizen gesteld werden, was het bestuur van de Godshuizen genoodzaakt Huize St. Leonardus te sluiten. In het oostelijk stadsdeel, dichtbij de Oosterplas, werd in 1970 het verpleeghuis Oosterhof geopend.
Het pand aan de Hinthamerstraat werd grondig verbouwd, de binnenplaats werd overkapt. De vleugel aan de St. Josephstraat werd ook gerestaureerd en niet zoals jaren eerder het plan was: ‘afbreken en opnieuw opbouwen’.
Na verbouwing en restauratie vestigde de Stadsbibliotheek zich in het pand.

3. Sint Antoniegaarde

Op het eind van de 2e Wereldoorlog was de wijk in de buurt van Sluis 0, op het eind van de Hinthamerstraat, zwaar beschadigd. Wat nog restte van de wijk was rijp voor sanering. Het terrein dat zo vrij kwam omvatte het gebied tussen de St. Antoniuskapel aan het eind van de Hinthamerstraat, de Zuid-Willemsvaart en de Hekellaan. Deze locatie werd geschikt bevonden voor de bouw van een nieuw bejaardenhuis.
In de naoorlogse tijd steeg het aantal bejaarden zodanig dat de overheid beleid moest maken onder andere met de Wet op de Bejaardenoorden. Hoewel de gemeente meewerkte in de realisering van
dit project, was het verkrijgen van de nodige vergunningen een langdurige kwestie. Bovendien was deze materie, nieuwbouw voor bejaarden, voor de Godshuizen een nieuw terrein.
Architect N. van der Laan kreeg de opdracht om het complex te ontwerpen. Hij tekende een sober en efficiënt gebouw, gesitueerd rond een binnentuin. Behalve kamers voor individuen was er ook een aantal kleine woningen gepland. De hoofdingang lag aan de Hekellaan. Achter de prachtige gotische gevel van de St. Antoniuskapel werd een sobere kapel in de stijl van de Bossche School gebouwd. De kapel werd geïntegreerd in het complex.
De eerste steen werd in augustus 1955 gelegd door wethouder F. van den Eerenbeemt. Vóór het huis officieel opgeleverd was, namen de zusters al hun intrek in het kloostergedeelte. Dit deel lag op de hoek van de Hinthamerstraat en de Zuid-Willemsvaart, naast de kapel. Het zusterhuis van overste en directrice zuster Ursula en 20 zusters werd op 8 december 1957 ingezegend door de directeur van de congregatie van de Zusters van Barmhartigheid E. Heyrman. Een jaar later werd St. Antoniegaarde officieel geopend door Mgr. W. Mutsaerts en mr. H. Loeff, burgemeester van ’s-Hertogenbosch.
In 1959 telde St. Antoniegaarde 214 bewoners. Voor hen waren 17 zusters, 18 dienstmeisjes en 4 leerlingen in de weer. Van de 17 zusters waren er 6 actief in ondersteunende functies en 11 in de zorg. Vijf zusters waren gediplomeerd. Het werk van de zusters verschoof in de loop van de jaren van huishoudelijk werk naar meer intensieve verzorging. Dit had onder meer te maken met de stijging van de leeftijd en de toename van lichamelijke en mentale problemen bij de bewoners.
Geleidelijk aan trokken de zusters zich terug om plaats te maken voor leken-professionals in de zorg en in de facilitaire diensten. In 1983 werkten 64 vaste lekenkrachten voor 151 bewoners.
Het huis had eigenlijk vanaf het begin een aantal tekortkomingen. Zo waren de kamers te klein en hadden ze geen sanitaire voorzieningen. In het gebouw waren er bovendien te veel drempels en trappen. Vanaf 1975 werd St. Antoniegaarde grondig verbouwd. Het huis werd aangepast aan de eisen van de tijd. Begonnen werd met het deel waar de zusters woonden. De zusters die er nog waren, gingen wonen in het huis ‘De Vingerhoed’ Hinthamerstraat 211, naast het gebouw van Reinier van Arkel.
De modernisering van St. Antoniegaarde duurde tot 1979. Een deel van de bewoners verhuisde tijdelijk naar Voorburg in Vught.
In 1983 woonden nog enkele zusters, die in St. Antoniegaarde werkten, in het huis ‘De Vingerhoed’.

In 1998 werd St. Antoniegaarde in zijn geheel herbouwd. Alleen de gevel van de St. Antoniuskapel bleef staan en de hoofdingang werd verplaatst. Antoniegaarde werd onderdeel van de Van Neynselstichting.

C. Pension voor dames, Huize Sint Jan Baptist

Het pand St. Jorisstraat 25 heeft een rijke historie. In 1551 kochten de kartuizers uit Vught twee huizen en vestigden hier hun refugiehuis. Later voegden ze er nog twee panden aan toe. Eind 16e eeuw verplaatsten ze hun klooster van Vught naar ’s-Hertogenbosch. In 1659, de kartuizers waren inmiddels naar Antwerpen vertrokken, werd het pand verkocht aan F. Schuyl, raad van ’s-Hertogenbosch. In de bewoning daarna volgde een lange rij van hoge militairen en magistraten.
Op 14 februari 1895 passeerde bij notaris A.A.A.M. van der Does de Willebois de verkoopacte van huizen en erven van P.C. Smits te Amsterdam. Het pand St. Jorisstraat 25 kwam op naam van Josephine Maria Tack ofwel de eerwaarde moeder Hermène. Op initiatief van de overste van Huize
Voorburg te Vught, zuster Katrien, ging de congregatie van de Zusters van Barmhartigheid over tot de koop en de inrichting van het huis in de St. Jorisstraat.
De eerste kostdames waren een paar rustige, zelfstandige patiënten van Voorburg. Ze werden verzorgd door moeder Benigna en nog twee zusters. Vanaf 1898 was zuster Gratiana overste. Zij bleef dat tot 1924.
Al snel werd de connectie met Voorburg verbroken en werd het huis een eenvoudig damespension. In 1903 realiseerde men een uitbreiding: de Catharinazaal. Het pension had een gunstige reputatie met verzorgde en goedkope bediening.
In 1905 werd het eigendom van het pand overgedragen aan de Vereniging van Sint Jan Baptist, die in dat jaar op 14 december in ’s-Hertogenbosch was opgericht. Het bestuur van de vereniging werd gevormd door drie zusters onder wie de overste van het huis zuster Gratiana. De directeur van de congregatie de eerwaarde heer J.B. van Melle was buitengewoon lid. Aan alle genomen besluiten moest hij zijn goedkeuring geven.
In 1907 werd besloten het huis met een vleugel te vergroten. Het plan werd in 1909 uitgevoerd naar ontwerp van architect Th. Klompers. Het huis bood thans plaats voor 30 pensiongasten. Door het werk van de zusters behield het pension zijn goede naam. Ze dienden trouw en met toewijding. Zaken die een zeker comfort boden zoals centrale verwarming en stromend water waren er echter niet. Door deze eenvoudige inrichting waren de exploitatiekosten laag en kon het huis plaats blijven bieden aan mensen met een kleine beurs. Moderniseringsplannen of plannen voor verhuizing naar een andere locatie stuitten op bezwaren: alles bleef bij het oude. Het pension bleef ondanks deze eenvoud wel in trek.
De bewoners van Huize St. Jan Baptist beleefden angstige momenten tijdens de bevrijding van de stad in 1944. Ze schuilden in de kelders, terwijl boven hen het gebouw beschadigd werd.
Na de oorlog werden toch plannen voor modernisering gemaakt. In de winter van 1945 op 1946 vond de verbouwing plaats: de centrale verwarming en stromend water werden aangelegd. De noord vleugel werd de woning voor de zusters met een eigen keuken, refter, recreatieruimte en slaapgelegenheid. De kapel werd tevens vergroot. Het zusterhuis was eindelijk gerealiseerd. De grote stimulator van deze verbouwing was rector H. van Helvoort.
Op 23 februari 1953 werd de ‘Stichting Katholieke Bejaardenzorg voor Gerepatrieerden’ opgericht. De stichting bood zorg aan oudere Indische Nederlanders. Deze mensen konden vaak niet aarden in reguliere bejaardenhuizen. De zusters van St. Jan Baptist stelden hun huis open voor deze speciale groep bejaarden. In St. Jan Baptist werd daarom bijvoorbeeld 3 à 4 keer per week Indisch gekookt. De zusters verlieten St. Jan Baptist in 1972.1
In de jaren zeventig voldeed het huis niet meer aan de eisen van de tijd en werden plannen voor nieuwbouw gemaakt. Architect L. van der Lee ontwierp een nieuw huis in stadsdeel ‘Oost’ op de hoek van de Rijnstraat en Merwedelaan. Het complex bestond uit twee delen: een verzorgingshuis dat plaats bood aan 111 bewoners en er 32 kleine aanleunwoningen. De eerste bewoners kwamen van St. Jan Baptist, maar ook uit andere huizen van de stichting in Breda en Heusden. Met de gemeente was een overeenkomst gesloten dat als het huis niet meer voor de doelgroep nodig zou zijn, het een ‘gewoon’ bejaardenhuis zou worden.
1.De Zusters van Barmhartigheid bleven zich bekommeren om de Indische Nederlanders. Op het terrein van de congregatie in Eindhoven, het Glorieuxpark, werd een verpleegafdeling voor gerepatrieerden met dementie gesticht.
Op 10 mei 1978 opende mr. F.J. van Thiel, oud-voorzitter van de Tweede Kamer, het nieuwe huis. Dat was bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de Stichting Katholieke Bejaardenzorg voor Gerepatrieerden. Het huis kreeg later de naam de ‘Grevelingen’.

D. Psychiatrisch ziekenhuis Coudewater, Rosmalen

Inleiding

Op het landgoed Coudewater was al in de middeleeuwen een plaats met religieus leven. Hier stond het klooster Mariënwater, dat bewoond werd door de volgelingen van de H. Birgitta. Na verschillende andere bewoners, zowel religieuzen als particulieren, werd het landgoed in 1870 gekocht door de “Maatschappij tot verpleging van zwak- en krankzinnigen op het land’. Men kocht het landhuis, drie huizen, tuinen en bouwland in totaal 37 ha voor ƒ 47.000. Het hoofdgebouw was in beginsel het oude klooster met zadeldak en dakruiter. De huidige voorgevel met fraaie ingang dateert uit de 19e eeuw.
De maatschappij was opgericht door de artsen dr. E. van den Bogaert en dr. L. Pompe. Zij waren 1e en 2e geneesheer in Reinier van Arkel. Zij stoorden zich aan de overbevolking in de instelling en wisten het contract dat tussen Reinier van Arkel en de provincie zou worden afgesloten naar zichzelf toe te trekken. Zij verlieten Reinier van Arkel en stichtten op het verworven landgoed de psychiatrische inrichting Coudewater. Ze namen een fors aantal Brabantse patiënten mee.

1. Periode 1870-1920

De twee dokters wilden met hun nieuwe buitenstichting het herstel van krankzinnigheid bevorderen door behandeling, zorgvuldige en humane verpleging en gepaste arbeid. Voor dit werk werden de Zusters van Barmhartigheid en de Broeders van Goede Werken uit Ronse gecontracteerd. De congregaties ontvingen voor ieder lid een bedrag van ƒ 82 per jaar en kost, bewassing en inwoning. De zusters waren aanvankelijk met 6 personen voor 80 vrouwelijke patiënten. Zuster Magdalena had de leiding. De broeders verzorgden 55 patiënten. Een jaar later kwamen er nog 90 patiënten uit Reinier van Arkel en ruim 100 van elders. Ook op Coudewater waren de patiënten ingedeeld naar klasse. Afhankelijk van de klasse werd de verpleegprijs bepaald. De meeste patiënten bevonden zich in de 5e klasse.
In de eerste jaren van Coudewater werd vooral gewerkt aan de huisvesting. Aanvankelijk vonden alle activiteiten plaats in het aangepaste hoofdgebouw. Achter dit gebouw werd een kruisvormig gebouw gerealiseerd. Boven was de kapel gelegen en beneden de centrale keuken en de refters voor de zusters en de broeders. In de langbouw was het rechterdeel voor de vrouwelijke patiënten. Het gebouw, ook de kapel, was strikt gescheiden voor mannen en vrouwen. De zusters hadden hun kapel en refter, maar ze sliepen in aparte kamertjes op de slaapzalen van de patiënten. In latere jaren werden rondom de centrale gebouwen paviljoens, werkplaatsen en een gasfabriek gebouwd.
Op 1 november 1880 overleed dr. Van den Bogaert, een van de oprichters van Coudewater, vrij onverwacht. Zijn vriend en collega dr. Pompe volgde hem op als geneesheer-directeur.
In 1885 raakte Coudewater het contract met de provincie Noord-Brabant kwijt aan de Godshuizen in ’s-Hertogenbosch. Deze instantie had namelijk ook een buitengesticht opgericht in Vught, Huize Voorburg. Zij bood een lagere verpleegprijs dan Coudewater. Het aantal patiënten op Coudewater daalde van 593 naar 221. Het bestuur contracteerde andere provincies, zodat het aantal patiënten
weer steeg. Op Coudewater verbleven daarna nog lang katholieke patiënten uit het hele land. Toen werkten er 30 zusters voor 300 vrouwen.
In hun behandeling waren de artsen voor het beperken van dwangmiddelen. Daarnaast werden goede voeding, gepaste arbeid en medicatie als prima methoden gezien. In de beginjaren van de 20e eeuw kwam naast de bestaande behandelingen de bed-therapie in zwang. Deze methode was vooral voor onrustige patiënten heilzaam.
Na het overlijden van dr. Pompe (1901) bleken de religieuzen niet ingenomen met diens opvolger dr. Plet. Hij was namelijk niet katholiek. Hij mocht wel blijven als tweede geneesheer. Dr. C. Hoogveld werd eerste geneesheer-directeur. Op verzoek van de artsen werd een interne opleiding voor de verpleegkundigen gestart. In 1907 slaagden 7 zusters voor het eindexamen. Gediplomeerde zusters werden door het bestuur beter betaald.
Moeder Willibrorda werd in 1915 op gepaste wijze -het was oorlog- in het zonnetje gezet, omdat ze 25 jaar overste op Coudewater was. Dit werd in een H. Mis en met een pauselijke onderscheiding herdacht. Er was een feestmaal en een bijeenkomst met geschenken: een nieuwe vloer en een communiebank voor de kapel en ƒ 1000 om te trakteren.
De oorlogsjaren (1914-1918) gaven reden tot zorg. Vooral de voedselvoorziening voor ongeveer 600 mensen was problematisch. In 1916 veranderde men de bestuursstructuur van Coudewater. Het werd een ‘vereniging zonder winstoogmerk’. Met deze organisatievorm was naast verplichte, ook vrijwillige opname van patiënten mogelijk.
In 1919 kwam een eind aan de samenwerking van het bestuur en de Broedercongregatie. De conflicten over wie verantwoordelijk was voor de inzet van dwangmiddelen en over de vergoedingen van de broeders, gaven aanleiding tot dit vertrek. Met de broeders gingen ook de mannelijke patiënten naar elders. Deze verplaatsing ging wel geleidelijk; de laatste mannen vertrokken in 1931. Op het terrein werd villa ‘Milla de Kampen’ het paviljoen voor de overgebleven mannen. Eind 1919 waren er 56 zusters voor 345 patiënten. Een half jaar later was het aantal gegroeid tot 420 vrouwen. Zuster Willibrorda overleed. Zij werd opgevolgd door moeder Majella (tot 1933).

2. De periode na 1920

De jaren ’20 gaven een structureel personeelstekort te zien. Er was plaats voor 540 patiënten, terwijl er 470 vrouwen woonden. Na lang aandringen ging het bestuur van de congregatie akkoord met het aannemen van leerling-verpleegsters. Middels een wervingsbrief aan alle pastoors werden meisjes attent gemaakt op deze mogelijkheid. Uiteindelijk kwamen in 1927 de eerste leerlingen van de opleiding.
In hetzelfde jaar trad dr. Hoogveld terug als geneesheer-directeur. Hij werd opgevolgd door dr. H. Schade. Door een verandering in de krankzinnigenwet (1912) werd onder zijn leiding de eerste open afdeling opgericht. In ‘sanatorium De Loofert’ werden de patiënten geplaatst die vrijwillig waren opgenomen.
In 1930 was het personeelstekort voorbij. Door de aanwas van novicen en de aanwezigheid van 20 leerling-verpleegkundigen was er voldoende personeel voor de zorg. Door het vertrek van de broeders was er voldoende ruimte vrijgekomen om het gegroeide aantal patiënten (546) en verzorgenden een plaats te bieden. Diverse verbouwingen waren daartoe uitgevoerd.
Het 60-jarig bestaan van Coudewater werd gevierd met een H. Mis, een bijeenkomst met toespraken, een feestmaaltijd en een reisje naar de H. Landstichting bij Nijmegen.
Voor de zusters werden de recreatiemomenten en stiltetijden versoepeld. Het toneelspel werd beoefend en regelmatig werden boot- en busreisjes, met en zonder patiënten, georganiseerd.
De behandeling van patiënten kende naast de bed- en bad behandeling een nieuwe vorm: de zogenaamde slaapkuur. Voor de bed therapie waren soms wel 100 personen in behandeling. Daarnaast bleef de arbeidstherapie belangrijk, maar door de crisistijd werd het steeds moeilijker om zinvolle arbeid te vinden. Het belang van ontspanning voor de patiënten kreeg langzaam meer aandacht.
Op 1 januari 1932 werkten 57 zusters voor 540 patiënten op Coudewater. 42 zusters waren werkzaam in de verpleging, daarvan hadden er 20 een diploma. Bovendien waren er 36 leken verpleegkundigen. In de huishoudelijke dienst werkten 15 zusters, 7 hulpen en een aantal patiënten. In hetzelfde jaar werden de regels van de zusters aangepast ten aanzien van geestelijke oefeningen, meditatie, officie en H. Mis. In 1933 trad moeder Majella af en maakte plaats voor zuster Ursula. Met een korte onderbreking bleef zij dat tot 1961.
Uit een rapport van de geneesheer-directeur bleek dat de huisvesting van de zusters onvoldoende was. Een deel van de zusters woonde niet zoals men mocht verwachten. Eind jaren ’30 gaf het bestuur daarom aan architect Jos Bekkers uit Haarlem de opdracht een nieuwe kapel met 400 zitplaatsen en een klooster met 50 kamers en een bidkapel te ontwerpen. Het klooster werd in carré vorm gebouwd in fraai metselwerk. De kapel werd ook in baksteen uitgevoerd. De ingang kreeg een drie beukige portiek met spitsbogen. De ramen in de kapel waren in glas-in-lood naar ontwerp van H. Schoonbrood. De ramen waren een geschenk van de congregatie.
In 1940 werd het nieuwe gebouw ingewijd door de bisschop Mgr. A.F. Diepen in bijzijn van de parochie pastoors uit de omgeving. Na de H. Mis volgde een feestelijke bijeenkomst met genodigden. Als geschenken werden vooral liturgische voorwerpen voor de kapel aangeboden. Daarbij was een crucifix van edelsmid Jan Kriegé. De paters van de H. H. Harten uit Nuland waren al langer als rector of als geestelijk begeleider werkzaam op Coudewater. Deze contacten zouden nog jaren blijven bestaan.
Begin jaren ’40 waren 47 zusters en 52 leken verpleegkundigen werkzaam voor 576 patiënten op Coudewater. De bezettingsjaren kwam men relatief goed door. De voedselvoorziening gaf wel regelmatig problemen. Dit kwam mede door de komst van groepen evacués die uit de kuststrook naar Coudewater werden gebracht. Uit Castricum kwamen 160 patiënten, uit Den Haag 212. De 130 evacués uit Noordwijkerhout waren hier tijdelijk. Ook verpleegkundigen kwamen mee. Zij werden deels in het dorp ondergebracht. In 1944 werden ook nog eens 350 Duitse soldaten ingekwartierd. Een deel van de patiënten verhuisde daarom noodgedwongen naar ’s-Hertogenbosch. Tijdens de bevrijdingsacties zochten 1100 patiënten, verpleegkundigen en omwonenden een schuilplaats in de kelders. De omstandigheden waren slecht: het ontbrak aan stroom, kolen en water. Enkele gebouwen werden getroffen door voltreffers.
In 1945 keerde de rust weer: de evacués vertrokken en de schade werd hersteld. In hetzelfde jaar werd dr. Schade, de geneesheer-directeur, gearresteerd. Hij werd verdacht van samenwerking met de vijand. Dit bleek later niet terecht, hij had echter al ontslag genomen. Dr. C. Manse volgde hem op.

Een jaar later werd het eeuwfeest van de congregatie gevierd. In aanwezigheid van directeur Heyrman en algemeen overste Loyola vonden de feestelijkheden op de gebruikelijke manier plaats. Het geschenk was een muurschildering in de kapel. De kunstenaar Jan Dijker vervaardigde die.
Halfweg jaren ’50 woonden er op Coudewater 76 zusters, waarvan er 38 in de verpleging werkzaam waren. Tevens werkten er 70 leken verpleegkundigen. Het aantal patiënten bedroeg 776. Het
bestuur en de artsen oordeelden echter dat er te weinig personeel was. Bovendien waren de artsen regelmatig geïrriteerd door het zonder overleg intern overplaatsen van hoofdzusters.
De bouwactiviteit op het terrein van Coudewater was in de decennia na de oorlog groot. De huisvesting van leerling- en lekenverpleegsters werd ter hand genomen: De Bijenkorf. Verder werden een nieuwe centrale keuken, gebouwen voor medische voorzieningen, een paviljoen voor bejaarde patiënten, een ruimte voor creatieve- en bewegingstherapie en een ontspanningsgebouw (De Uythof) gerealiseerd.
Nieuwe inzichten in de psychiatrie brachten veranderingen in de behandeling met zich mee zoals het gebruik van meer psychofarmaca en de behandeling in teams van deskundigen. De medische staf werd constant uitgebreid. Men opende een polikliniek, bood meer ruimte aan vrijwillige opname en gaf de patiënt meer rechten en vrijheid. In ’s-Hertogenbosch werd aan de Zuid-Willemsvaart een half-way-home voor 9 patiënten gesticht.
Eind jaren ’60 begonnen de zusters zich geleidelijk terug te trekken uit de verpleging. De plaatsen van hoofd en subhoofd werden ingenomen door vooral mannelijke verpleegkundigen. Het aantal zusters daalde naar 47. Op 767 patiënten werkten intussen 533 medewerkers. Dr. J. Jongmans werd benoemd tot geneesheer-directeur en zuster Emma werd als overste aangesteld. Zij bleef dat tot de opheffing in 1985.
Het eeuwfeest van het psychiatrisch ziekenhuis Coudewater werd gevierd in 1971. De dag werd geopend met een aubade door het muziekkorps van de Genie. Daarna droeg de bisschop, Mgr. J. Bluyssen, de H. Mis op. Bij de plechtige zitting waren alle oud-zusters uitgenodigd. Voorts was er een receptie en een koffietafel. De medewerkers voerden een musical op.
Ongeveer in dezelfde tijd werden het nieuwe medisch centrum en de opnamekliniek in gebruik genomen. Verder werden nieuwe kleinschalige paviljoens in semi permanente bouw gerealiseerd. In Oss werden twee woningen betrokken in 1972; later nog een derde ‘half-way-home’.
Op de plaats waar het gebouw achter de hoofdbouw afgebroken werd, kwam een hertenkampje. Dit was nog een cadeau in het kader van het eeuwfeest. Het kloostergebouw werd deels paviljoen voor 38 bejaarde patiënten. Het resterende deel bleef klooster voor 18 zusters.
Vanaf 1975 werden er weer mannelijke patiënten opgenomen en ging men geleidelijk over naar bewoning van gemengde paviljoens.( In 1980 waren er 107 mannen en 257 vrouwen. In 1990 was het aantal mannen en vrouwen gelijk.)
Het aantal Zusters van Barmhartigheid op Coudewater daalde in de zeventiger jaren aanzienlijk. In 1979 werkten er nog twee zusters in actieve dienst. Het werk was totaal overgenomen door leken. In het klooster woonde nog een kleine groep zusters. Op 28 mei 1985 vertrokken de laatste zusters na een afscheidsmis in de kapel. Acht zusters gingen naar het huis De Burgh in Eindhoven, drie zusters bleven in Rosmalen wonen. Het afscheidscadeau was het boek van oud geneesheer-directeur J. Jongmans met de titel: ‘De Zusters van Coudewater’.

Na 1985

Het psychiatrisch ziekenhuis Coudewater was in de afgelopen decennia betrokken bij allerlei reorganisaties en fusies. Door veranderende inzichten in de psychiatrie en door veranderingen in de regelgeving van de geestelijke gezondheidszorg was en is Coudewater voortdurend in beweging.

Slot

De Zusters van Barmhartigheid trokken zich inmiddels decennia geleden terug uit hun woon- en werklocaties in ’s-Hertogenbosch. Het aantal roepingen was tot stilstand gekomen en de congregatie begon sterk te vergrijzen en te verouderen.
De congregatie richtte daarom een huis op voor oude en zorgbehoevende zusters. Het kloosterverzorgingshuis ‘Glorieux’ werd gevestigd in het Glorieuxpark in Eindhoven. Hier, op het terrein waar vanouds De Burgh was, vonden de zusters hun ‘thuis’.
In het zorgpark wonen inmiddels ook religieuzen van andere congregaties o.a. de broeders van O.L. Vrouw van Lourdes en de zusters van Liefde (Gent).
In 2009 werd de Kerkelijke Instelling Erfgoed Glorieux (KIEG) opgericht. Met deze instelling willen de Zusters van Barmhartigheid hun erfgoed op het Glorieuxpark in Eindhoven veilig stellen voor de toekomst.

Geraadpleegde literatuur en bronnen:




Geert Donkers, januari 2016